“Geen enkel object, geen enkele zijde van een object toont zich, zonder de andere actief te verbergen.” (Merleau-Ponty) En dit geldt temeer in het geval van de hedonist. Hij oogt gelukkig, hij oogt vrij – maar op welke grond is dit geluk, en deze vrijheid gebouwd? De tijd is nu aangebroken om de schaduwzijde van het beeld van de losbandige hedonist te belichten.
Op het eerste gezicht lijkt Aristippus weinig te geven om geld. Niet alleen zijn geluk is hem dierbaarder, maar ook wanneer zijn slaaf moeite heeft met het dragen van een zware zak goud, merkt Aristippus laconiek op: “Laat het meeste dan maar rollen en draag niet meer dan je kunt.”[1] Echter bij nader inzien is deze omgang met geld geen teken van wijsheid, maar van spilzucht. Wellicht geeft hij niet veel om geld, wanneer hij het eenmaal heeft, maar hij is toch bereid een groot deel van zijn tijd te besteden aan het bedelen en kruipen als het op is. De mate van macht die het geld over je heeft, wordt niet alleen bepaald door je gierigheid in het sparen, maar net zo goed door de offers die je bereid bent te brengen om het te vergaren. Het is niet de glans van geld als zodanig die vat heeft op Aristippus, maar de waarde die het voor hem krijgt als onmisbaar instrument voor de bevrediging van zijn losbandige verlangens. Een dag doorkomen zonder een shot van genot, is hem, door zijn lange gewenning eraan, te zwaar geworden. In zijn voortdurende roes is Aristippus niet meer in staat te zien dat hijzelf tot slaaf van zijn eigen driften en tot lakei van de rijke mensen is vervallen.
Zoals ieder van ons onvermijdelijk te ervaren heeft, zijn de intieme relaties en onze banen, die wij o zo dierbaar hebben, tegelijk ook de grootste bronnen van discomfort en de grootste obstakels tot onze vrijheden. Intieme relaties en lange-termijn projecten vereisen een matiging van het streven naar geluk, en zij krijgen daarom ook geen plek in het leven van de losbandige Aristippus. Geconfronteerd met een prostituee die aangeeft zwanger van hem te zijn, gaat Aristippus’ spitsvondigheid gepaard met een zeer bittere nasmaak: “Ook van slijm en luizen weten we dat ze van onszelf komen, desondanks gooien we die zo ver mogelijk van ons af omdat ze van geen enkel nut zijn.”[2] Aristippus omarmt het egoïsme welbewust, en ziet dat leven als een vorm van wijsheid: “Aangezien het al een zware taak is om zorg te dragen voor je eigen behoeften, lijkt het mij waanzinnig om daar geen genoegen mee te nemen, maar hier nog de taak bovenop te stapelen van het bevredigen van de behoeften van de rest van je medeburgers.”[3] Het streven naar geluk neemt bij Aristippus de vorm aan van een egoïstische cirkelbeweging. Elke begeerte roept de behoefte aan bevrediging ervan op, en elke bevrediging wordt afgewisseld door een nieuwe begeerte – zo doorlopen we eenzelfde beweging tot in het eindeloze, met onszelf in het centrum, zonder enige plek voor de tegengestelde behoeften van anderen.
We krijgen zo een meer compleet beeld van de losbandige hedonist: oprecht en nuchter, zijn eigen verlangens volgend, en strevend naar volledige vrijheid – maar anderzijds, in datzelfde streven, een vrijwillige onderwerping aan zij die zijn driften weten te bespelen, en uiteindelijk een egoïstisch vurige beweging, die alles wat op zijn pad komt verteert. De verborgen grond achter de losbandige vrijheid van de hedonist toont zich in het actieve streven naar egoïsme, het zich losmaken van alle intieme sociale relaties en alle andere verplichtingen – een zoveel mogelijk doorgevoerde ontworteling van de wereld en de beschaving. De drijfveer achter zijn streven naar geluk bevindt zich in de onbevredigbare begeerten die door de voeding van bevrediging steeds intenser worden. Deze begeerten stevenen de hedonist in een afgrond af, waar geen vaste grond meer te bekennen is. De leegheid van het bandeloze bestaan hunkert naar voortdurende vulling, en dit uit zich in een voortdurend gevoel van onrust. Aristippus is geen beeld van de moderne gelukszoeker – hij is veel extremer, vrijer, losbandiger.
[1] Ibid., 78, pp. 89-90.
[2] Ibid., 81, p. 91.
[3] Xenophon, Conversations of Socrates, Book Two, p. 89.
Geef een reactie