Aristippus leidt een leven van luxe en comfort. Hierin verschilt hij niet van de Griekse goden, met hun ondeugende streken en uitgebreide vreetpartijen.[1] Wellicht komt genotszucht ons in eerste instantie oppervlakkig voor, maar wie streeft er nu niet naar geluk? Losbandige genotszucht is enkel oppervlakkig in de zin dat zij niet hypocriet is, zichzelf niet verbergt in de duistere dieptes van het onderbewustzijn. Aristippus toont zijn ware verlangens openlijk en aan de oppervlakte in zijn losbandige levensstijl.

Aristippus leeft in een groot huis, gaat zich te buiten aan de duurste wijnen en delicatessen, en kleedt zich zo nu en dan in de meest dure gewaden. Hij vindt daarbij zelfs nog de tijd om het boekje Voor hen die hem berispen omdat hij zo luxueus eet te schrijven. Iemand die Aristippus’ levensstijl van luxe afkeurt, “lijkt me alleen de kosten af te keuren, maar niet de kost”[2]. Wat de vrome moraalridder onderscheidt van Aristippus heeft niets te maken met enige zucht naar genot, maar met het feit dat de aanklager “enkel gierig is”. Hij zou diezelfde producten waarschijnlijk zelf ook wel hebben aangeschaft, als ze minder hadden gekost.[3][4]

Natuurlijk geeft Aristippus de voorkeur aan het bezit van veel geld – wie zou dat niet doen? Het gaat pas fout als het streven naar geld en bezit ten koste gaat van je eigen geluk en levensvreugde. Wanneer het bezit tot last wordt, ontdoet Aristippus zich er dan ook zonder omkijken van, aangezien “het beter was dat dit geld door toedoen van Aristippus verloren ging dan Aristippus ten gevolgde van dat geld”.[5] De wijze begrijpt dat geld en luxe nooit zelf doelen moeten worden, maar enkel moeten dienen als middelen tot het echte einddoel: geluk.

Fatsoen is ver te zoeken bij Aristippus. Onze akelige sociale neiging om bij ieder een goed beeld van onszelf achter te willen laten, om zo op hun erkenning te kunnen rekenen – daar moet Aristippus niets van hebben. Hij laat zijn vrijheid niet beperken door gevoelens van schaamte, noch door die van trots. Voor de echte hedonist, die niets hoger dan geluk acht, is schaamteloosheid een deugd geworden. Op de vraag waarin een wijze van een niet-wijze verschilt, merkt Aristippus dan ook op: “Laat beiden eens hun kleren uittrekken en stuur ze dan op vreemde mensen af, dan zul je het verschil weten.” De wijze schaamt zich niet voor zijn naakte vleselijke voorkomen. Wij zijn toch allemaal lichamen, waarom zouden we die dan verbergen?

Arbeid en werken, opdat de rijken nog rijker worden, en de arbeider geketend blijft binnen de samenleving, is niet iets wat bij het vrije leven van een echte hedonist past. Om aan geld te komen, komt Aristippus daarom dagelijks over de vloer bij de rijke Dionysius, heerser van Syracuse. Deze tiran is maar al te graag bereid geld te geven aan de filosofen, om zich daarbij verhevener dan hen te kunnen voelen.[6] Klinkt vernederend voor de filosoof. Maar iemand die er echt niet om geeft wat anderen van hem vinden, is prima bereid om de voeten te omhelzen van een tiran, als dat je ontslaat van de last van de arbeid. “Ik kan het niet helpen, het is de schuld van Dionysius dat hij zijn oren aan zijn voeten heeft,” zo spot Aristippus.[7] Hij verwerft zich daarmee de naam “koningspoedel”.[8] Knielen is enkel een act van vernedering, voor wie de normen van de samenleving hanteert. Voor Dionysius is het een groot gebaar, iemand aan zijn voeten te hebben – voor Aristippus is het niets anders dan een manier om te krijgen wat hij wil. Wie manipuleert nu wie?

[1] Diogenes Laertius, Aristippus, V.

[2] Diogenes Laertius, Aristippus, XXXIII.

[3] Diogenes Laertius, Aristippus, XXIX.

[4] Diogenes Laertius, Aristippus, XIII.

[5] Diogenes Laertius, Aristippus, XXXV, zie ook XXXIV.

[6] Diogenes Laertius, Aristippus, III; VII; XIV.

[7] Diogenes Laertius, Aristippus, XXXIII.

[8] Diogenes van Sinope.